Hoe minder vrijheid, hoe beter
Het veelzijdige oeuvre van Ootje Oxenaar
Een uitbundig geïllustreerd eerbetoon aan Ootje Oxenaar, ontwerper én opdrachtgever van subliem drukwerk voor alledaags gebruik, van postzegels tot papiergeld.
Hij is een kunstenaar vermomd in een ambtenarenkostuum, ‘Ootje’ (Robert Deodaat Emile) Oxenaar. Als grafisch vormgever was hij verantwoordelijk voor het prachtige Hollandse papiergeld, dat ons door die saaie eurobiljetten is afgepikt. Maar invloedrijker is hij geweest als opdrachtgever.
Oxenaar (Den Haag, 1929) leidde twintig jaar de Dienst Esthetische Vormgeving van wat toen de PTT heette en heeft in die functie de toegepaste kunst in Nederland een grote impuls gegeven. Els Kuijpers stopte die dubbele inborst ook in de titel van haar boek: Ootje Oxenaar – Ontwerper en opdrachtgever.
Het rijk met plaatjes bestrooide werk is vormgegeven door Jan van Toorn, die van 1932 is en qua reputatie en leeftijd dicht bij het onderwerp staat. Oxenaar neemt in die talentvolle generatie grafische vormgevers (met ook Wim Crouwel, Jurriaan Schrofer en Anthon Beeke) een aparte plaats in. Omdat hij zo nadrukkelijk aan de twee kanten van het bureau heeft gezeten.
Om met de vormgever Oxenaar te beginnen: hoe minder vrijheid je hem geeft, hoe beter zijn werk wordt. Het beste bewijs daarvan vormt zijn ontwerp voor het papiergeld, een genre met talloze technische en formele beperkingen. De Snip (100 gulden) die in 1981 in circulatie kwam, de Zonnebloem (50 gulden) een jaar later en in 1986 de Vuurtoren (250 gulden) zijn zowel in design als in kleurstelling een verademing ten opzichte van wat er nu over de toonbank gaat.
Geld ontwerpen gaat gepaard met een hoop bureaucratische rimram, die de meeste creatieven afschrikt. Niet Oxenaar. Zoals hij er in 1976 ook niet voor terugdeinsde om de baas te worden van de Dienst Esthetische Vormgeving (DEV) bij de PTT, ook een bolwerk van regels en managers.
De DEV (intern ook wel ‘Dienst Eindeloze Vertraging’ genoemd) had toen al de naam een verlicht eiland te zijn in een taaie organisatie. Oxenaar gaf hier twintig jaar lang talloze opdrachten aan kunstenaars en vormgevers, van Max Kisman tot Gert Dumbar en Carel Visser. Het reikte van postzegelontwerp en meubels tot kunst in gebouwen en openbare ruimte. De voorbeeldige rol van de PTT als opdrachtgever is tot over de landsgrenzen geroemd. En je zou, zoals Kuijpers doet, kunnen beweren dat de huidige bloei van de Nederlandse ontwerpcultuur mede aan de post te danken is.
Tot de fijnste details van het boek behoort het gedoe over postzegels. Ongelooflijk hoeveel mensen zich daar tegenaan bemoeien. Ministers, juristen, topambtenaren en de koningin zelf, want ze wil wel weten hoe ze er op staat. Oxenaar toog in 1981 hoogstpersoonlijk naar paleis Noordeinde om zijn voorkeur voor de Koninginnezegel van Peter Struycken erdoor te drukken.
Treurig is wel dat de auteur, die onmiskenbaar deskundig is op het gebied van de naoorlogse typografie, de lezer mishandelt met zinnen als: ‘Deze sociale erfenis, vooral de gevoeligheid voor distinctie, legt zich neer in Ootje in een natuurlijk overwicht dat zich uit in een souplesse om zich in iedere kring te bewegen ongeacht het gespreksonderwerp en een ongedwongenheid die grenst aan nonchalance om zich met eenieder te verstaan en te meten ongeacht achtergrond; uit zich kortom, in een grote sociale vaardigheid waarin een fijn ontwikkeld strategisch maar informeel manoeuvreren de hiërarchische sociale codes kent en weet te gebruiken.’
Een onnodige ontsiering van een terechte ode aan het oeuvre en het opdrachtgeverschap van een belangrijke Nederlands ontwerper.