door Bob Witman / 26 oktober 2000 / de Volkskrant
Zoals de alchemist heeft gezocht naar het recept voor goud, zo zoeken kunstenaars en wetenschappers naar objectieve schoonheid.
MAASTRICHT
De schilder vindt houvast in de gulden snede, maar die theorie schiet voor architecten tekort. ‘De grote moeilijkheid van ons vak is dat we moeten werken in drie dimensies’, vond monnik-architect dom Hans van der Laan. Aan zijn theorieën over verhoudingen in het bouwen, wijdt het Bonnefantenmuseum in Maastricht een expositie. Kiezels en doek met Schotse ruit verduidelijken zijn plastische getal.
OP HET schilderij De Avondschool, toegeschreven aan Gerard Dou (1613-1675), zit een groep mensen rondom een tafel met een kaars. Er is weinig licht voor hun schrijfwerk. Ingespannen buigen ze zich voorover, de leraar kijkt toe. De rest van de ruimte, het grootste deel van het schilderij, is aardedonker. De vraag is wat er zo bekoorlijk is aan dat tafereel. Is het de intimiteit van de groep, de concentratie van de leerlingen, de plaatsing à-la-Caravaggio van één enkele lichtbron die alle aandacht op de gezichten focust, of is het – en er zijn mensen die dat antwoord zullen geven – 5 + 1 : 2.
Dat is de divina proportio, de gulden snede. Het magische getal dat zo organisch aansluit bij het wezen van de mens, dat al zijn zintuigen tegelijk gaan tintelen. Hier heeft Gerard Dou (wist hij het, of was het instinct?) het centrum van alle aandacht – namelijk de spaarzame lichtbron, de kaars – geplaatst op 3/5 van de hoogte van het doek. Die verhouding benadert ruwweg het getal phi, de gouden ratio 0.618. Het enige getal dat opgeteld bij 1, hetzelfde oplevert als je het deelt door 1. 0.618 + 1 = 1 : 0.618.
De gulden snede is de verhouding die niet alleen vaak in kunst terugkomt, maar ook bij bouwers, beursanalisten, new-age-aanhangers, componisten en in de natuur: een espenblad, een zeester, alsook de mens zelf. Het zit zelfs in ons DNA, die 0.618, geen wonder dat we het bewust of onbewust herkennen en bewonderen.
Dat is, althans, de theorie.
Zoals de alchemist altijd heeft gezocht naar het recept om goud te maken, zo hebben kunstenaars en wetenschappers (en semi-wetenschappers) gezocht naar het recept voor objectieve schoonheid. Albrecht Dürer liet de horizon van zijn landschappen snijden op gulden snede-hoogte, architecten als Van Campen en Post bouwden naar de klassieke proportieleer van de Romeinse bouwmeester Vitruvius. Leonardo da Vinci tekende de Homo Vitruvio: het mensenlichaam gevat in geometrische vormen. Le Corbusier vond zijn eigen gulden snede uit en noemde het de modulor. Jan Tchichold zocht levenslang naar de formule voor de ideale witverdeling in zijn typografie en de architect dom Hans van der Laan, ten slotte, is de uitvinder van het plastische getal.
Deze laatste geldt als een outsider. Zijn theorie is relatief onbekend en het Bonnefantenmuseum in Maastricht heeft in een sobere expositie geprobeerd iets van zijn denken uit te lichten. Dat valt niet mee. Er liggen kiezels in verschillende opstellingen, proportioneel gegroepeerd, een doek met een Schotse ruit, sequenties van blokjes in drietallen gegroepeerd, gelijk van volume maar wisselend van vorm, en enkele schetsen. Hoewel de voorwerpen een serene rust ademen, blijft voor de voorbijganger zonder voorkennis het plastische getal een geheimzinnig raadsel.
De benedictijner monnik Van der Laan (1904-1991) is een man met een klein, ascetisch, gebouwd oeuvre dat in de architectuurwereld zeer hoog wordt aangeslagen. Hij ontwierp drie kloosters en een woonhuis en tekende pas op 53-jarige leeftijd zijn eerste echte ontwerp, het klooster Sint-Benedictusberg in Vaals, dat overigens meteen als zijn meesterwerk wordt gezien. Maar het grootste deel van zijn leven heeft hij contemplatieve architectuur bedreven, nadenkend over vorm, proportie, en over hoe de mens een architectonische ruimte ervaart.
In een vitrine in het Bonnefanten Museum ligt een tartan-sjaal, een Schotse-ruitenmotief. In de bijgaande tekst vertelt Van der Laan een anekdote uit de mythologie over Griekse vrouwen die tijdens hun zwangerschap mooie beelden bestuderen, opdat ze een goed gevormd kind ter wereld zullen brengen. Analoog geldt voor de architect, dat als je veel prachtige gebouwen bekijkt, of dat simpele mooie patroon van de Schotse ruit in je opneemt, er goede gebouwen van kunnen komen.
Hier spreekt de leraar Van der Laan, de man die zijn soms zeer complexe theorieën over het wezen van een gebouw, van een stad, van een ruimte onderwees met hulp van simpele blokjes en kiezels. Die laatste raapte hij zelf in de kloostertuin van Vaals. Het ging hem vooral om de grootte-verschillen tussen de steentjes. ‘De westerse beschaving heeft zich beperkt tot een zintuigelijke, een instinctmatige grootte-bepaling als grondslag voor ons omgaan met de hoegrootheid van onze gemaakte dingen. Zij heeft hiervoor het woord inspiratie uitgevonden en het imago van de kunstenaar, maar dit is een soort afgoderij.’
Van der Laan was niet geïnteresseerd in de afmetingen van ruimtes zelf, maar in wat de verhouding tussen de afmetingen teweeg bracht bij de mens. Hij kreeg zijn brainwave voor wat later zijn theorie van het plastische getal zou gaan heten toen hij als 24-jarige novice de refter van een kerk in Baarle-Nassau betrad. Kort ervoor had hij zijn studie architectuur in Delft afgebroken – mede uit teleurstelling omdat hij er van alles leerde over techniek, maar niks over ontwerpen. Hij was ingetreden bij de benedictijner monniken in Oosterhout en ontmoette daar architect dom Paul Bellot, die hem zijn passie voor de gulden snede-theorie probeerde over te brengen.
De simpelste toepassing van de gulden snede is het kiezen van een punt C op de lijn AB. Als de lijn een meter is, en je kiest C op 38,2 centimeter, dan verhoudt het kortste stuk AC, 38,2 centimeter, zich op dezelfde manier tot het langste stuk CB (61,8 centimeter), als het langste stuk tot het geheel. 0.382:0.618 = 0.618:1. Met dat wiskundige gegeven zijn allerlei verhoudingen en meetkundige figuren te construeren – de gouden driehoek, de gouden spiraal – die deels ook voorkomen in het classissistische ideaal dat zegt dat er een goddelijke algebra bestaat. Het oog is volgens de Romeinse bouwmeesters instinctief gevoelig voor bepaalde vormen en verhoudingen als 3:5, 3:4, 4:7, 3:7 en 1:7. De mens herkent dit als volmaakt omdat dit de maten zijn waarin de natuur zichzelf manifesteert.
Van der Laan was zeker niet onder de indruk van de leer van de gulden snede. Hij zag meteen de zwakke kant ervan voor de architectuur, de theorie was gemaakt voor het platte vlak. ‘De grote moeilijkheid van ons vak is dat we moeten werken in drie dimensies, maar wij zijn niet in staat om in onze gedachten de wederzijdse relaties van drie verschillende elementen tegelijk te omvatten.’
Het was door het grondpatroon van de refter in Baarle-Nassau dat hij bedacht wat later de theorie van het plastische getal zou worden. De theorie is in feite een wiskundige formule voor een stelsel van schaalgroottes waarbij de grootste vorm uit een schaal minus de een-na-grootste vorm, de kleinste maat van de schaal oplevert. Van der Laan zegt dat maten op zichzelf niets betekenen voor mensen, het gaat erom dat de maten zich met elkaar verhouden.
Hoewel zijn denken een hoog theoretisch gehalte bereikte, vergat Van der Laan niet wat het uitgangspunt is van de architectuur. Een huis is niets meer dan een schuilplaats, een ruimte onttrokken aan de natuur. De architect moet die inrichten naar de menselijke maat. Toen hij voor het eerst in zijn leven kon laten zien wat dat in steen betekende, bouwde hij de kloosterkerk in Vaals en zijn proeve werd een meesterstuk.
De kerk heeft gelijkvloers aan twee zijden een galerij. De dikte van de muren verhoudt zich tot de openingen in de galerij in de ratio 1:7. Er zijn aan beide zijden acht openingen in de galerij, het licht komt van veertien openingen (8:14 = 4:7) in het bovenste deel. Die kale, ascetische, maar ook prachtig func tionele kerkruimte is, daar zijn de meeste architectuurcritici het over eens, misschien wel zijn beste gebouw. Vond hij zelf ook. ‘Weldadig hè’, zei Van der Laan toen hij begin jaren tachtig een journalist rondleidde, ‘die soberheid, beton, baksteen. Iedereen zei, dat gaat galmen, dat kan niet anders. Maar niets daarvan. Als de architectuur goed is, is de akoestiek ook goed.’