Hij staat in het vroege Amsterdamse ochtendlicht voor de honkbalpet, de zonneklep of de badkuip – volkse bijnamen voor zijn schepping, die hij zelf niet schuwt. Mels Crouwel (1953) van het bureau Benthem Crouwel is architect van de uitbreiding van het Stedelijk Museum, waar iedereen een mening over lijkt te hebben. Van ‘een monstrum’ in de lezersbrieven van NRC Handelsblad tot aan ‘een nieuw krachtig imago’ op de populaire designwebsite DeZeen.
De plek waar hij staat was vroeger de achterkant van het museum. Het meest ingrijpende dat de architecten met het Stedelijk hebben gedaan, is het gebouw 180 graden draaien. ‘Het stond met zijn kont naar het Museumplein. Dat vonden wij verkeerd.’ Wat Crouwel wilde, was een museum, dat er ook aan de buitenkant eruit ziet als een museum voor hedendaagse kunst, dat een andere oriëntatie heeft op de stad en een eigen voorplein waar van alles kan gebeuren: rijen, performances, opwinding: een verlengde museumzaal.
‘Het Stedelijk is voor ons een belangrijk architectonisch statement. Meer dan andere projecten’, zegt Crouwel. Terwijl de orderportefeuille van zijn bureau echt wel meer prestigieuze projecten kent: de stations van de Amsterdamse Noord-Zuidlijn, de HSL-brug over het Hollands Diep en het Elicium bij de RAI.
Een luifel, noemt hij de uitbreiding van het museum het liefst. Of een overdekt plein dat aan de zuidwestzijde tegen de oudbouw is aangeplakt. Het woord ‘gebouw’ neemt hij niet in de mond. Dat woord is gereserveerd voor het oorspronkelijke roodbakstenen museum van Willem Weissman uit 1895. ‘De uitbreiding is vooral een nieuwe manier om het publiek te ontvangen. Zowel in de vorm als in het materiaalkeuze wilden we voorkomen dat oud en nieuw met elkaar zou worden vergeleken.’ Dus kozen ze een materiaal dat zelden is gebruikt.
Het materiaal composiet, gegoten als een groot naadloos vlak, versterkt het massieve karakter van de nieuwbouw, die inderdaad doet denken aan een badkuip. Aan de buitenkant is er een harde scheiding tussen oud en nieuw. ‘Maar in de doorsnee, in de plattegrond, hebben we juist van het gebouw één geheel gemaakt. Geen hiërarchie tussen oudbouw en uitbreiding. De bezoeker moet het ervaren als één gebouw, niet een paviljoen dat er naast is gezet.’
Het is niet alleen in architectonisch opzicht een belangrijk gebouw voor Mels Crouwel. Hij heeft ook een sterke persoonlijke band met het Stedelijk. ‘Ik ben er praktisch opgegroeid.’ Zijn vader is Wim Crouwel (1928), een van de grote grafisch ontwerpers van Nederland, die van 1963 tot 1985 de huisstijl van het Stedelijk bepaalde. ‘Ik kwam er als jongetjes van zes voor het eerst aan de hand van zijn vader’ en hij herinnert zich vooral de kunstenaars en de witte kuif van de vermaarde Willem Sandberg, toen nog directeur van het museum.
‘Ik heb het altijd een goed museum gevonden. Het is een heel simpel, bijna eenvoudig gebouw. Totaal anders in ambitie dan het overdadige Rijksmuseum wat uit dezelfde periode dateert. Maar het werkt wel heel goed, met die prachtige bovenlichten, goede proporties en het symmetrische zalenpatroon.’
Een van de belangrijke klusjes van de architecten was het herorganiseren van de binnenruimte. ‘De oudbouw is volledig in oude staat gebracht. Het museum van Weissman heeft een uitstekende routing, die we hebben in ere hersteld.’ De befaamde natuurstenen trap is weer vrij komen te liggen en Italiaanse mozaïekvloer in het trappenhuis opnieuw gestort. Als spiegelbeeldig contrapunt kreeg die trap – waarop zo veel kunstenaars geposeerd hebben – in de nieuwbouw een roltrap in een gele koker. Daardoor is het mogelijk veel verschillende routes te lopen en deeltentoonstellingen in te richten.
‘Wat niet origineel Weissman is, zijn de wanden die onder directeur Sandberg in de jaren vijftig wit heeft geschilderd’, zegt Crouwel. Dat wit is zo gelaten, omdat het een belangrijk statement was. Ook hier een opvallend verschil met het Rijksmuseum, waar de oorspronkelijke – en al lang verdwenen – wandecoraties van architect Pierre Cuypers minutieus zijn hersteld. Maar wit, dat hoort bij het Stedelijk. Wit, om moderne kunst in een zo neutraal mogelijk omgeving te tonen. De nieuwbouw en oudbouw zijn in dat opzicht volledig gelijkgeschakeld. Het oude visgratenparket is er uit, en zowel in de oud- als nieuwbouw zijn de muren wit.
Om entree aan de zuidkant te krijgen, moest Benthem Crouwel Architecten een lastig ruimteprobleem oplossen. Het museum vroeg namelijk om veel nieuwe vierkante meters. Wat betekende dat de voormalige tuin volledig tot aan de naastliggende Albert Heijn vol zou moeten worden volgebouwd. Door een deel van het gebouw ondergronds te stoppen en kantoren in de daklichten te maken, is de ruimte voor het plein gewonnen.
Dat plein ziet Crouwel als een instrument dat een modern museum gebruikt om te communiceren met zijn publiek, analoog naar hoe het plein voor het Centre Pompidou in Parijs wordt gebruikt voor events en manifestaties. ‘Het museum moet naar buiten treden. Daar is dat plein op ontworpen.’ De publieksactiviteiten in het museum zijn de afgelopen decennia steeds belangrijker geworden. Die functies zitten nu allemaal in de entree: winkel, horeca, kaartverkoop en auditorium. Gescheiden van de kunst.
‘De begane grond van glas kun je zien als verlengde openbare ruimte, een entreegebied dat doorloopt tot aan de zuidelijke oude gevel. Daarom zie ik de hele begane grond als een plein.’ De aanhechting van oud en nieuw is van elkaar getrokken door een lichtbaan in het dak. Zodat je je als bezoeker bewust bent van de stappen in de tijd.
Als er kritiek is op Crouwels toevoeging, richt deze zich vooral op het voorplein. De goederenlift waar vrachtwagens in kunnen rijden, is in losse zwarte koker pontificaal op het plein neergezet. Een obstakel dat het aanzicht vanuit de zuidwestkant overheerst en een gevoel van krapte oplevert. ‘Het is een ruimtelijke afweging geweest’’, zegt Crouwel. ‘We konden niet alles kwijt in het deel dat we ondergronds stopten. Bovendien wilden we geen servicezijde maken aan de kant van de Baerlestraat.’
Crouwel verwacht dat de kritiek snel verstomt. ‘De toren krijgt meerdere functies. Er kan vanaf geprojecteerd worden op de gevel en het wordt een reclamezuil voor het Stedelijk. Straks hoor je er niemand meer over.’
Het is bijzonder dat straks als het gebouw is geopend twee generaties Crouwel hun stempel hebben gedrukt op de identiteit van Nederlands belangrijkste museum voor moderne kunst. ‘Ik ben trots op zijn werk, en het feit dat het onderdeel uit maakt van de vaste collectie.’ En ja, zijn vader is ook trots op hem. ‘Eigenlijk had hij architect willen worden’, grijnst hij. Maar het allermooiste vindt Crouwel dat al die ‘waanzinnige schilderijen, die geweldige collectie kunst van het Stedelijk’, die hem al hij hele leven hebben vergezeld, goed zijn te zien. ‘Als je van kunst houdt, zoals ik, en van architectuur, is er niets zo lekker als dat al dat werk bij elkaar zien in een vers, blits gebouw.’