De Dante van de architectuur
Door Bob Witman / 28 maart 2002
Sommige architecten kun je beter zien als je een stapje achteruit doet, maar het werk van Antoni Gaudí wordt er beter op als je er met je neus bovenop gaat staan. Barcelona eert de ‘Dante van de architectuur’. Zie wat er gebeurt als je ongebreidelde lust tot detaillering paart aan onuitputtelijke budgetten. En maar hopen dat de Sagrada Família nooit af komt.
In dit Catalaanse dorp hangt de was nog buiten te drogen, wordt er op zaterdag getrouwd in de kerk en staan de bewoners de volgende ochtend op hun paasbest bij de eerste mis van deze Palmzondag. De kerk zelf leunt op een wonderbaarlijk woud van zuilen. Geen twee zuilen zijn eender, geen één staat in het lood. Het is of het bos van buiten de kerk zich binnen voortzet, met het gewelfde dak als bladerdek. Op de sierlijke houten kerkbankjes, design Antoni Gaudí, houden Catalaanse kinderen die palmpasen-stokjes in hun knuisten. Jesús, apiadeu-vos de tots nosaltres. Jezus, ontferm u over ons.
Gaudí werkte twintig jaar aan deze kerk in Colònia Güell. Het werd een vingeroefening voor een nog groter levenswerk, de Sagrada Família. Alleen al de maquette voor deze crypte kostte hem tien jaar van zijn leven, een typisch Gaudí-trekje. Nogal gebeten op details. De ronde kerk ademt één en al contemplatie. De vlindervormige glas-in-loodramen laten precies de juiste hoeveelheid voorjaarszon door. Boven het hoofd van de priester dendert een klein koortje door Gaudí’s vernuftige nissen over de gelovigen. Ook de akoestiek is dik in orde.
Omdat Colònia Güell vijftien kilometer buiten Barcelona ligt, is deze Gaudí-attractie iets minder platgetreden dan Casa Milà, Park Güell en Sagrada Família in de stad. Maar ook hier verraadt een rugzak, bloot benenpaar en een video dat het niet zomaar een Semana Santa is, maar de Semana Santa in het 150ste geboortejaar van een Catalaanse held. Barcelona is vergeven van Gaudí-affiches, tentoonstellingen, boeken, documentaires, opengezaagde dubbeldekkers die Gaudíbus heten. Any Gaudí, het jaar van Gaudí. Gaudí is overal. Zelfs als je de ogen wilt neerslaan, zijn er in het centrum van Barcelona nog die zeskantige tegels met zee-fossielen, oorspronkelijk ontwerp: Antoni Gaudí i Cornet (1852-1926).
Zowel voor de man als voor zijn werk geldt dat er weinig eenduidige opvattingen over zijn. De beoordelingen lopen uiteen van een geniaal, charismatisch architect/beeldhouwer tot eigenwijze Catalaanse patriot, religieus fanaat, die de laatste jaren van zijn leven weigerde een schone onderbroek aan te trekken. De tramchauffeur die hem doodreed, dacht dat hij een dronken zwerver had geraakt (en reed door).
Ten aanzien van Gaudí’s werk zijn de opinies iets minder gepolariseerd. Hoewel zijn wellustig kronkelende gevels ook in zijn eigen tijd onderwerp van spot zijn geweest, heeft hij altijd meer fans dan kritikasters gehad. Zijn organische vormentaal, dat Flintstones-achtige van woonhuizen als Casa Battló (bijnaam: het Knekelhuis) en Casa Milà (bijnaam: De Steengroeve), leverde hem weliswaar de titel ‘De Dante van de architectuur’ op, maar dat was niet altijd beledigend bedoeld. En zijn innovatie op het gebied van constructies, zijn krachtig oog voor details en zijn instinct voor ruimtelijke werking zijn zelfs onomstreden.
Blijft over: is het mooi of lelijk? Gelet op de miljoenen toeristen die jaarlijks op Barcelona afkomen om Gaudí te zien, is het meerderheidsoordeel: mooi. Af en toe vermeldt de geschiedenis een ferme dissonant: ‘Ik zei bij mijzelf dat ik geen spoken zag, maar kennis had gemaakt met moderne architectuur’, schreef Julius Meijer-Graefe na een bezoek aan Gaudí’s Park Güell in 1906. ‘Hoe smeekte ik Horta en Duimard, Endell en Obrist en alle andere snoodaards om vergiffenis voor de kwalijke gedachten die ik jegens hen had gekoesterd. Ze waren opeens vredige classicisten geworden, vergeleken met het werk van dit monster van Barcelona.’
Horta, en die andere snoodaards, dat waren natuurlijk de voormannen van de Art Nouveau, waar Gaudí en de modernista aan verwant waren, zij het op een eigen wijze. Gaudí had met Horta gemeen dat hij in de veronderstelling verkeerde dat Art Nouveau de weg zou bereiden naar de nieuwe eeuw. Een misverstand, zou al gauw blijken. Toen Amerikaanse architecten als Frank Lloyd Wright met hun veel zakelijkere ontwerpen het spectaculaire getut en geornamenteer van de Art Nouveau links en rechts voorbij streefden, was Horta ontroostbaar. Gaudí, moet je hem nageven, is stug doorgegaan met waar hij mee bezig was. Tot op de dag van vandaag, kun je zeggen – want dat is het meest curieuze van zijn architectenleven: het leeft voort in de Sagrada Família. Een project dat te groot is voor een hele eeuw, waar nog steeds aan gebouwd wordt en dat – hopen de meeste Gaudífans – nooit gereed zal komen.
Gaudí werd geboren in de buurt van Reus, ten zuiden van Barcelona. Zijn vader was kopersmid, zijn grootvader was kopersmid, zijn overgrootvader was kopersmid. Ook aan moeders kant waren er smeden. Het was een familie met een ambachtelijke traditie waar Gaudí trots op was. Toen hij in 1868 naar Barcelona trok om architectuur te studeren, bloeide om heen de neoromantiek, de neobarok, de neogotiek. Het zit allemaal in zijn werk. En hij voegde er neo-Mudéjar, de Moorse invloed, aan toe. Er wordt wel gezegd dat zijn stijl met niets is te vergelijken, maar hij is het daar zelf niet mee eens. ‘Wij moeten ons werk baseren op het verleden om iets van waarde te kunnen creeëren.’ Dat is een beetje het misverstand tussen Gaudí en zijn fans, die denken dat Gaudí een soort buitenaardse verschijning was. Hijzelf niet.
In de nieuwe, eerste niet-Spaanse biografie die over hem is geschreven door Gijs van Hensbergen (een Engelsman van Nederlandse afkomst) wordt nog eens duidelijk gemaakt dat Gaudí niet de eenling met een religieuze tik is, waar hij soms voor versleten werd. Iemand die zo veel architectonisch talent om zich heen wist te verzamelen en tal van rijke mannen wist te overtuigen om hem compromisloze, peperdure en vernieuwende architectuur te laten creëren, kan geen zonderling zijn geweest.
Een van die opdrachtgevers speelde een cruciale rol in zijn leven. Architecten zijn voor hun erfenis afhankelijk van mannen met geld die in hen geloven, Andrea Palladio had als mecenas Giangiorgo Trissino, Jacob van Campen Constantijn Huygens, Le Corbusier had Raoul la Roche. De man die in Gaudí geloofde, heette Eusebi Güell, Don Eusebi, een steenrijke en redelijk verlichte industrieel. Hij gaf Gaudí niet alleen zelf opdrachten, maar introduceerde hem bij de nieuwe rijken van Barcelona. Voor Güell bouwde Gaudí een van de eerste grote woonhuizen, een stadspaleis nabij de Ramblas, het oude centrum.
Ook vandaag kun je nog zien dat dit geen logische plek was voor een paleisje. De bourgoisie trok aan het einde van de negentiende eeuw weg uit het ongezonde stadshart, naar de nieuwe wijk Eixample, die volgens een New Yorks grid strak en ruim was opgezet. Palau Güell (1888) bevindt zich in een on-paleisachtig smal straatje, dat nu nog steeds een rommelige weggetje is, uitmondend op de Ramblas. Het is het domein van rugzaktoeristen, panfluitende Zuid-Amerikanen en mensen die standbeeld spelen om wat te verdienen.
In Gaudí’s tijd was het een hoerenstraat. Het was een buurt waar de erotomaan George Bataille schreef, waar Jean Genet zijn matrozen opzocht. Waar Picasso de koppelaarster La Celestina schilderde. Picasso woonde recht tegenover Gaudí’s Palau Güell. Hij keek uit op de wriemelende torentjes en schoorstenen met dat mozaïek van stukgeslagen tegels (trencadis), dat Gaudí’s handelsmerk zou worden, met als beroemdste toepassing de lange slingerende stenen bank in Park Güell.
Picasso vond zijn uitzicht maar niks, althans, hij vond Gaudí niks. De schilder zat in het kamp van de bohémiens. Het contrast met Gaudí en zijn nationaal-Catalaanse trots, zijn steeds dieper reikende religiositeit, kon niet groter zijn. ‘Als je Opisso ziet (een politiek tekenaar, red.), zeg hem dat hij Gaudí en de Sagrada Família naar de hel stuurt.’
Dat Picasso hem als een oerconservatief zag, is niet zo gek. Van Gaudí, overtuigd Catalaan, zijn teksten bekend als: ‘Noordelijke rassen verstikken in hun sentiment, en bij gebrek aan licht brengen ze fantasma’s voort. Mensen uit het zuiden, waar te veel licht is, zijn niet rationeel en genereren monsters.’ Rembrandt was een zondagsschilder, de ware kunst kon alleen komen uit de breedtegraad waar Barcelona lag.
Wat opvalt in Palau Güell, maar ook in de huizen die hij voor zakenmannen als Milà, Vicens of Battló bouwde, is dat geld geen enkele rol speelde. Alles kon, de onbesuisde details, de ambachtelijk hoogstandjes. Met Güell, voor wie Gaudí twee huizen, een park, een kerk en een paleis bouwde, heeft hij nooit ruzie gehad over geld. Dat is uitzonderlijk. Want Gaudí had een geldverslindende architectuuropvatting. In een bekende anekdote legt Güells secretaris wanhopig een stapel rekeningen van de bouw van Palau Güell op tafel bij zijn baas. Met de bedoeling dat de architect nu toch een keer een uitbrander zou krijgen. ‘Is dat alles wat Gaudí heeft uitgegeven?’, riep Güell boos.
Ruimhartig was het vertrouwen dat hij kreeg van rijke particulieren en de kerkelijke autoriteiten, maar van de wereldse overheid bleven opdrachten uit. Afgezien van een paar oerlelijke gaslantaarnpalen heeft Gaudí nooit iets voor de gemeente Barcelona gebouwd. Wat het wel cynisch maakt dat de stad hem nu transformeert tot blockbuster. Van de twee miljoen toeristen die jaarlijks Barcelona bezoeken, komt 90 procent ook voor Gaudí. Barcelona heeft twaalf miljoen euro in Any Gaudí 2002 gepompt, er zijn meer dan twintig tentoonstellingen georganiseerd. Met als uiteindelijk doel het toeristenaantal dit jaar te verdubbelen.
Een wandeling van het begin van Gaudí’s carrière in Barcelona naar het einde duurt niet meer dan vijftien minuten. Het begin, dat zijn twee gaslantaarns op Plaça Real, in het oude deel van de stad. Die staan daar nog altijd, ruwbonkig lelijk te wezen. Het einde van zijn leven bevindt zich een kilometer verderop op de kruising van de Gran Via en Caller Bailen, in de Eixample, de wijk waar Gaudí’s meeste scheppingen staan. Op 7 juni 1926 liep hij zoals elke dag vanuit de Sagrada Família naar zijn biechtkerk. Hij was uitgeteerd door ziekte en een levenslang dieet van sla, olijfolie, water en noten. Hij was soms een beetje afwezig, wat een reden kan zijn dat hij de tram niet opmerkte, maar bovendien hing hij het principe aan dat een voetganger altijd voorrang had. Lijn 30 greep hem. Hij werd aanvankelijk als zwerver in een hospitaal ondergebracht. Maar al snel ontdekte men wie hij was. Hij stierf drie dagen later in het ziekenhuis. De stad begroef hem als een beroemdheid.
‘Zelfs de stenen huilen om hem’, schreef een Catalaanse krant.
Toen hij onder de tram kwam, had hij al jaren geen nieuw project meer omhanden. Hij werkte en leefde steeds meer teruggetrokken aan en in de Sagrada Família. Het laatste grote wereldse project was de Casa Milà (1906-1909), een enorm appartementencomplex in de Eixample. Het is geen gebouw, het is een berg. Het golft, het welft, er is geen lijn recht. Elke vorm is geput uit ‘het grote boek der natuur’, zoals zo veel in Gaudí’s werk. De appartementen waren revolutionair ruim en licht voor hun tijd. Maar het meest verbluffende zijn die details. Alles is bewerkt, op elk richeltje, kromminkje, ballustrade, deurpost, heeft een ambachtsman zitten zweten.